v. (-en),
1. betr. klein vaartuig, bep. voor de binnenwateren en meest voor vervoer van massagoederen, praam : een schuit met rode en witte kool; zand wordt meest per schuit vervoerd; — met de inhoud, ook als een bep. maat: een schuit turf; — een schuit met zure appelen, zie Schip ;
2. (in ’t bijz.) beurtschip of trekschuit: met de schuit gaan, varen; per schuit komen, zenden; — (spr.) als de bruid is in de schuit, dan zijn de mooie praatjes uit, als men getrouwd is, dan houden de complimenten op, of, wanneer men zijn doel heeft bereikt, vergeet men hetgeen men beloofd heeft; — zie verder Schuitje ;
3. minacht, ben. voor een schip in ’t alg.;
4. spott. ben. voor een plomp, vormeloos exemplaar, bep. van hoofddeksels en schoeisel: een schuit van een hoed ; schuiten van schoenen ; vand. ook als Barg. term voor schoenen;
5. ruim van een trekschuit (tgov. roef);
6. de blauwe schuit hebben, veel spataders op de benen hebben, inz. bij zwangere vrouwen;
7. (vero. ?) strafpeleton.