Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pijn

betekenis & definitie

I. (<Lat.), m. (-en), plantengeslacht (Pinus) uit de familie der kegeldragenden of naaldbomen, waarvan de grove den, de mastboom of Schotse spar (Pinus sylvestris) algemeen op zand- en heigrond voorkomt.

II. (<Lat.), v. (-en),

1. straf; (alleen in) de eeuwige pijn, tijdelijke pijnen;
2. lichamelijk lijden, smart: pijn in het hoofd, in het lijf, in de kiezen; dat doet pijn; pas op, je doet mij pijn; pijn in ’t haar hebben, katterig zijn;
3. (hist.) pijniging; buiten pijn en banden, zonder pijniging (van een bekentenis);
4. smart van het gemoed, leed, zielelijden; dat deed hem pijn, trof hem in het gemoed; haar minachtend spottende toon deed hem pijn; vgl. Minnepijn.

< >