Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roepen

betekenis & definitie

(riep, heeft geroepen),

1. schreeuwen, een kreet, kreten slaken: roepen en tieren; de vogels fluiten en roepen; zich hees roepen;
2. de stem luide verheffen om iets mee te delen: iets roepen; wat heeft hij geroepen?; hij riep ,,houdt de dief”: moord, brand roepen;
3. met luide stem verkondigen: de stem des roependen in de woestijn, eig. de stem van Johannes de Doper, die de bekering van de mensen in de woestijn predikte (Markus 1 : 3); (vandaar) iem. die tevergeefs iets verkondigt. naar wie niet geluisterd wordt;
4. in ’t openbaar afkondigen, bekendmaken; — (Zuidn.) van de preekstoel afkondigen dat de genoemden het voornemen hebben met elkaar te trouwen: zij is geroepen met de zoon van de schepen:
5. (Zuidn.) veilen, bij opbod verkopen: enige meubels zijn uit der hand verkocht, maar de andere zullen geroepen worden;
6. de stem verheffen om iets te verkrijgen: om hulp roepen; — om wraak roepen; — tot God roepen, bidden; — (kaartsp.) een aas roepen, vragen;
7. wekken: ik zal je om vijf uur roepen;
8. de stem verheffen om iem. te kennen te geven dat hij komen moet: wacht aan de deur tot ik roep; — het kind roept om zijn moeder; — (Zuidn.) roepen op iem; — zijn hond roepen, diens naam luid uitroepen, ten teken dat hij komen moet;
9. iem. laten weten dat hij komen moet, hem ontbieden of verzoeken te komen: roep hem even hier; ik word geroepen en moet dus weg; iem. te hulp roepen, diens bijstand inroepen; — een dokter, de politie roepen; — je komt als geroepen, zeer gewenst, op ’t juiste ogenblik; — iem. voor de rechter roepen, hem dagvaarden; — een leger onder de wapenen roepen, de mobilisatie afkondigen; — God heeft hem tot zich geroepen, hij is gestorven; — iem. ter zijde roepen, om hem alleen te spreken; — mijn bezigheden roepen mij, ik moet weg, aan ’t werk; mijn plicht roept mij;
10. (fig., van iets onstoffelijks) maken dat iets ergens komt: ik wil u even te binnen roepen, doen herinneren; — zich iets voor de geest roepen, zich herinneren, er aan terugdenken;
11. iem., iets in een zekere toestand brengen: iem. tot het bewustzijn, tot het besef van zijn toestand roepen; iets in het leven roepen;
12. (uit iets) doen ontstaan: God riep de eerste mens uit het niet;
13. uitnodigen, aanmanen: alles roept ons tot kalm en wijs beraad; — een tijd die roept tot durven;
14. (iem.) bestemmen tot iets: (bijb.) velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren; — geroepen zijn tot, bestemd zijn tot de een of andere taak;
15. iem. tot een ambt, bediening of waardigheid verkiezen of benoemen: tot het hoogleraarsambt geroepen worden;
16. (Zuidn.) afgeven op iets of iem., over iets of iem. met sterke afkeuring zich uitlaten: doe dat niet, men zal er op roepen;
17. roepen over (Zuidn. op), zich over iem. of iets met uitbundige lof uitlaten: zij riepen er allemaal over, zo een prettige, gezellige man als die was.

< >