Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schijn

betekenis & definitie

m., g. mv.,

1. licht als straling die van iets uitgaat of ergens binnenvalt: de schijn der zon, der maan, van een lamp ; bij de schijn van het vuur lezen ; een gouden schijn zweeft om heur haren ;
2. (Zuidn.) gedaante, schim, schaduw: ik zag zijn schijn op de muur; — in N.-Nederl. alleen in de verb. geen schijn of schaduw : er is schijn noch schaduw van bewijs, hoegenaamd geen bewijs ; — daar is schijn noch gedachte van, daar is niets van aan;
3. bedrieglijk voorkomen; voorkomen dat teweegbrengt dat aan een persoon of zaak bepaalde hoedanigheden ten onrechte of zonder zekerheid worden toegekend : die ruwheid is maar schijn; maatregelen die een schijn van recht trachtten te bewaren ; men moet de schijn van het wezen onderscheiden ; — onder schijn van oprechtheid, van vriendschap, deze voorwendend ; evenzo : de schijn aannemen van —; (spr.) wacht u voor de schijn, oordeel niet naar het uiterlijk ; — schijn bedriegt, het uiterlijk is vaak niet in overeenstemming met het innerlijk ; zo ook : zijn en schijn is twee; — iets doen om de schijn te redden, om te verbergen dat het wezen in strijd is met het voorgestelde; men moet zelfs de schijn vermijden ; — de schijn is tegen mij, de omstandigheden doen het voorkomen dat ik schuldig ben, onwaarheid spreek; — naar alle schijn, waarschijnlijk; — er de schijn van hebben, zo lijken; — in schijn, bij oppervlakkige beschouwing doch niet in werkelijkheid;
4. geheel van zaken die zich voordoen als wat zij niet zijn of die alleen de indruk geven van waarde te hebben, vertoon : zich aan de schijn vergapen; een schone schijn ;
5. zeer geringe mate, zweem, spoor; thans meest in de verb. geen schijn van : je hebt geen schijn van {een) kans; vgl. Schijntje;
6. (gew.) klep, luifel van een pet, van een muts.