Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Maan

betekenis & definitie

I. MAAN

v. (manen),
1. de bijplaneet of wachter van de aarde: de maan schijnt; de maan komt op, gaat onder; volle, lichte maan: de maan wast, neemt af; — (Zuidn.) rosse maan, de maan van Maart; — (zegsw.) ’t is rosse maan, er is ruzie in het huishouden ; — hij (het) is naar de maan, hij (het) is verloren of kapot; hij is dood; — loop naar de maan!, loop heen! loop naar de duivel! — alles is naar de maan, alles is weg; (ook men is alles kwijt; — naar de maan reiken, de maan met de handen willen grijpen, het onmogelijke willen doen; — tegen de maan blaffen, nodeloze bedreigingen uiten; — als de maan vol is, schijnt zij overal, als iemand gelukkig is, overvloed bezit, wil hij er anderen ook gaarne in doen delen; — hij geeft er de maan aan, hij geeft er de brui van; — (w. g.) ’k ga als de maan naar huis gauw; — (scherts, van een kaalhoofdige) het is bij hem volle maan; bij hem komt de maan al door de wolken of door de bomen, hij begint al kaalhoofdig te worden; — een gezicht hebben als de volle maan, een vet en bolrond gezicht; — als de maan drie tuiten (horens) heeft, nooit;

de maan staat achter de kerk, zij heeft de maandstonden ; — (plat) tegen de maan pissen, iets doen dat bij iem. ongenoegen verwekt, het bij iem. verkerven; —

2. (in de tijdrekening bij maanmaanden of synodische maanden) maand : ik zal uitblijven driemaal twaalf manen kerf een streep in je rijstblok bij elke nieuwe maan (Multatuli);
3. maanvormig versiersel;
4. (meetk.; zekere halvemaanvormige figuur;
5. (vest.) zekei vestingwerk, ravelijn ;
6. wachter, satelliet van andere planeten dan de aarde: Mars heeft twee, Jupiter zeven manen.

II. MAAN

v., (gew.) made; larve van de aasvlieg; ook mijt.