Wat is de betekenis van schijn?

2025-07-15
Prisma Nederlands Fries

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-15
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-15
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schijn

m., g. mv., 1. licht als straling die van iets uitgaat of ergens binnenvalt: de schijn der zon, der maan, van een lamp ; bij de schijn van het vuur lezen ; een gouden schijn zweeft om heur haren ; 2. (Zuidn.) gedaante, schim, schaduw: ik zag zijn schijn op de muur; — in N.-Nederl. alleen in de verb. geen schijn of schaduw : er is schijn noch...

2025-07-15
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

Schijn

Schijn - Eigennaam 1. (toponiem: rivier) een zijrivier uit het stroomgebied van de Schelde in Antwerpen De monding van de Schijn werd in de loop van de geschiedenis verscheidene keren verlegd voor de uitbreiding van de Antwerpse haven.

2025-07-15
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schijn

schijn - zelfstandig naamwoord 1. dat wat niet echt is, maar er wel zo uitziet ♢ zijn vriendelijkheid is maar schijn 1. het heeft er alle schijn van [het lijkt erop] 2. de schij...

2025-07-15
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

schijn

(de, -en), (scholierentaai 1981) pés, beweging (bij dansen). Kijk, ik zal een mooie schijn maken.

2025-07-15
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schijn

s., skyn; schone —, moaiskyn; valse —, bidroch (it); het is allemaal —, it is allegearre monopoalje; de — aannemen, sabeare-boartsje; voor de —, foar de sjeu, út skyn, sabeare.

2025-07-15
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-15
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schijn

m. (1 uitstralend of op een zaak of in een ruimte vallend licht; 2 Z.-N. glans; 3 [bedrieglijk] voorkomen; 4 zweem, spoor; 5 zeer kleine hoeveelheid inz. als verkl.): 1. maneschijn; de schijn van de lamp; 2. een goudachtige schijn; 3. de, een schijn van; alle schijn hebben van; de schijn vermijden, tegen zich hebben; in schijn (of); schijn en wezen...