Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lamp

betekenis & definitie

v. (-en),

1. tot verlichting dienend voorwerp, in het alg. bestaande uit een huisje, kastje of ballon, waarin iets brandt of gloeit: boven de tafel hangt de lamp ; een staande lamp ; een electrische lamp, zowel het gehele samenstel als de ballon met de gloeidraad; olie in de lamp doen, ook fig. (Zuidn.) voor: eten; de lamp aansteken ; — ook wel voor een toestel dat tot verwarming dient; vgl. spiritus-, soldeerlamp; — (R.-K., w. g.) de eeuwige lamp, die steeds brandt voor het H. Sacrament; — de lamp hangt, staat scheef, schuin, voorover, (fig.) er is geldgebrek, men zit op zwart zaad; — (ton.) op de lamp leunen, op de souffleur spelen; — dat riekt naar de lamp, (in ongunstige zin) van een letterkundig werk, draagt de sporen van met veel inspanning bewerkt te zijn; — hij heeft geen olie meer in de lamp, zijn krachten zijn uitgeput; — (Zuidn.) dat is olie in mijn lamp, dat is koren op mijn molen; — (fig., dicht.) de lamp des levens, het leven als een licht beschouwd ; — in de uitdr. tegen de lamp lopen, straf krijgen, met de politie in aanraking komen, een lelijke ziekte oplopen e.d.; — vandaar : lamp (boev.), onraad, politie;
2. (dicht.) hemellicht, ster: de hemel steekt zijn lampen aan;
3. radiolamp (zie ald.): een toestel met vijf lampen.