m. (-en),
1. (veroud.) schot;
2. snelle, doordringende gewaarwording: er ging een scheut van verbijsterende vreugde door haar heen; met een scheut van schrik zag zij het; — inz. korte hevige pijn die door een lichaamsdeel schijnt te schieten: pijnlijke scheuten in de lende; scheuten in de kiezen hebben;
3. vrije loop;
(een touw) scheut geven, vieren ; — er zit scheut in het heiblok, het valt gemakkelijk neer, zonder dat het slingert; (Zuidn.) een goot moet scheut hebben, gemakkelijk afvloeien, een behoorlijke helling hebben ; — (letterz.) de scheut nemen, hebben, zich haasten, spoedmaken; (Zuidn.) op scheut gaan, aan de zwier gaan.
4. (gew.) trek, tocht;
5. (Zuidn.) bui, bevlieging: hij heeft soms van die rare scheuten in zijn kop;
6. tong (aan een slot);
7. spruit van een plant, uitspruitsel, loot, stekje;
8. het opschieten : scheut krijgen, scheut nemen, snel opgroeien ; het koren heeft geen scheut, is groot of klein van scheut;
9. (Zuidn.) opbrengst van een gewas, beschot;
10. kleine, met een enkele beweging uit een vat geschonken hoeveelheid van een vloeistof: een scheut melk;
11. (Zuidn.) grote borrel.