Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schelen

betekenis & definitie

I. (scheelde, heeft gescheeld),

1. afwijken in eigenschappen of hoedanigheden, onderling verschillen: dat scheelt veel; het scheelt als dag en nacht, het verschilt zeer veel;
2. afwijken in afmeting, leeftijd, bedrag enz.: zij scheelt een hoofd met hem; het scheelt een dubbeltje; zij schelen niet veel in ouderdom; het scheelt een slok op een borrel, het scheelt vrij veel;
3. verschil uitmaken: het scheelt veel, wie het zegt en op welke wijze; het scheelt veel, of ik in goud of in zilver betaal;
4. iemand schelen, voor hem verschil uitmaken, van gewicht zijn, hem ter harte gaan; meest met ontkenning: het kan mij niet schelen, het maakt voor mij geen verschil uit, het is mij precies hetzelfde, (ook) ik geef er niets om;
5. te kort zijn, ontbreken: er scheelt niet veel meer aan de som; — het scheelde weinig, of hij was verdronken, bijna was hij verdronken; — het scheelde niet veel of ik was gekomen; het scheelde geen haartje;
6. (thans w. g.) het scheelt aan mij, het ligt, is te wijten aan mij;
7. schorten, haperen: wat scheelt er aan dat boek?, waarom vindt ge dat niet goed ? — er scheelt altijd iets aan, nooit is het hem naar de zin; — ik weet heel goed, wat er aan scheelt, wat er aan hapert, waar hem de schoen wringt; — inz. van lichamelijke of geestelijke ongesteldheid gezegd: scheelt u wat? gevoelt ge u niet goed ?

ik scheel niets, mij mankeert niets; — hij scheelt wat aan zijn oog, dat is niet in orde; — het scheelt hem in de bol, hij is niet recht bij zijn zinnen; — ben je gek of wat scheelt je? uitroep van ergernis over iemands vreemde handelwijze, over zijn vreemde woorden.

II. (scheelde, heeft gescheeld), (veroud.) scheiden: het haar schelen; zij draagt gescheeld haar. III. (heeft gescheeld), (slag.) darmen schelen, het vet er van afschrappen.