Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwijken

betekenis & definitie

(week af, is afgeweken),

1. allengs een andere richting aannemen en zich daardoor verwijderen van de weg die men volgde, of van het gezelschap waarbij men zich bevond: het scheen dat hij ter zijde getreden en van het spoor af geweken was ; — van schepen: van de rechte koers afgaan, zijdelings afdrijven: ivij waren (het schip was) een heel eind westwaarts afgeweken ; — van koers veranderen : het fregat week van ons af; — niet (nooit) van iem. of iets afwijken, trouw en vol zorg voortdurend bij iem. blijven; —
2. (bijb.) zich verwijderen, weggaan: wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze mannen (Num. 16 : 26);
3. de strijd staken, afdeinzen: eindelijk week de hertog af, doch menig ander koningsschip kwam weldra zijn plaats vervullen ;
4. (fig.) van de goede of rechte weg (pad enz.) afwijken, in zijn handelingen of meningen een verkeerde lichting volgen ; van het spoor des rechts en der deugd afwijken; — van de gewone weg afwijken, anders handelen of denken dan de mensen veelal plegen te doen; — absol. (met betrekking tot godsdienst, deugd of geloof) tot zondige handelingen of tot dwaling vervallen: allen zijn zij af geweken, te zamen zijn zij onnut geworden (Hom. 3 :12); de afgeweken Christenen tot de zuivere zedeleer van het evangelie terugbrengen ;
5. ontrouw worden aan zijn plichten, beginselen, leringen, bevelen, voorschriften, verbintenissen, deugd, recht, waarheid, gewoonten, gebruiken of gevoelens, door handelingen, denkbeelden of beweringen die er mede in strijd zijn : onverzettelijk te zijn in het goede, noch ter rechternoch ter linkerhand, daarvan af te wijken; gij weekt niet af van plicht en eed ; bij het vermeerderen der welvaart was men ook hier te lande van de oude eenvoud afgeweken;

in strijd handelen met: niets kan mij van dit voornemen doen afwijken ; — niet getrouw navolgen: hij is maar al te zeer van het goede voorbeeld, zijns vaders afgeweken ;

6. verschillen van iets, dat als regel, gewoonte of voorbeeld wordt voorgesteld : een godsdienst, welke van alle andere geheel afweek ; een schrijfwijze die van de oude klassieke afwijkt; een kostuum dat afweek van de algemene mode ; — van zijn oorsprong, van zijn aard afwijken, anders worden dan men naar zijn oorsprong of aard was; — van iem. of iets in hoedanigheid onderscheiden zijn, verschillen: jongens en meisjes die geen ogenblik de aandacht zouden trekken, daar zij in niets van het gewone lompe en plompe afweken; 7. ongemerkt afdwalen van: ik wijk af van mijn vertelling; zijn verhalen wijken telkens van de hoofdzaak af ;
8. (fig.) niet overeenkomen, in strijd zijn met: deze beschrijving wijkt nergens van de waarheid af; een man wiens geloof afweek van dat der heilige Kerk ;
9. verschillen, een ander beloop hebben : een rechthoek die weinig van een vierkant afwijkt; niets week bovendien meer van de lijn der schoonheid af, dan de vorm van dat hoofd; 10. (bijb., vero.) zich naar elders richten : David deed ze (de arke des Heren) afwijken in het huis Obed-Edoms (2 Sam. 6 : 10); — verwijderd worden, en dus ophouden te drukken of te kwellen : het zwaard zal van uw huize niet afwijken tot in eeuwigheid. (2 Sam. 12:10); — zich verwijderen weggaan: mijn ijver zal van u afwijken en ik zal niet meer toornig wezen (Ezech. 16 : 42);
11. (fig.) (van hoedanigheden, aandoeningen, ervaringen enz. als iets goeds of kwaads voor een persoon voorgesteld) van hem afgaan, begeven: zijn vertroosting zal niet afwijken voor die Rem waarachtig en in de geest aanroept; de slaap was van mij af geweken ; —

van bewegende zaken: een andere richting aannemen ; — (van hemellichamen) zich in zijn loop verwijderen van een bepaalde baan of van een bepaald punt in de ruimte : — (van de magneetnaald en bij uitbr. van het kompas) niet naar het ware Noorden wijzen : de magneet wijkt westelijk af; — afwijkende (wind)streek, een der tussengelegen windstreken die de windwijzer aanwijst, wanneer hij van een der hoofdstreken afwijkt;

12.(van schiet- en werptuigen) zich uit het richt- of schootsvlak verwijderen; — (van stromend water) afvloeien, wegvloeien;
13. (van een weg, een pad, een spoor enz.) zich uitstrekken in een richting die van de hoofdweg afleidt: paden die van de voornaamste wandelweg afweken ;
14. die muur begint af te wijken, scheef te staan ; — de planken van deze vloer, van dit schip wijken vrij wat af, wijken van elkander, zodat de naden wijder openstaan.

< >