Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Scheiding

betekenis & definitie

v. (-en),

1. liet scheiden (in alle bet.): de scheiding van Noord en Zuid: de scheiding en verdeling van een, boedel; scheiding van Kerk en Staat, verbreking van alle bijzondere betrekkingen er tussen; — scheiding der metalen, loutering; — uitsluiting van goederengemeenschap tussen echtgenoten: tussen hem en zijn vrouw bestaat, scheiding van goederen;
2. (in ’t bijz.) verbreking of het uiteengaan van een huwelijksgemeenschap: na hun scheiding ging zij bij haar zuster wonen;

scheiding van tafel en bed, een in de Nederlandse wet erkend middel, waardoor echtgenoten in staat worden gesteld door rechterlijk vonnis de samenwoning te doen ophouden, zonder de band des huwelijks te verbreken;

3. boedelscheiding;
4. plaats van afscheiding, grens; — in ’t bijz. lijn volgens welke de haren in twee richtingen uiteengekamd zijn: hij draagt een scheiding in het midden;
5. het gescheiden zijn: de scheiding tussen de standen;
6. het uitééngaan; vertrek, afreis : het uur der scheiding.