Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boedel

betekenis & definitie

m. (-s), (samengetrokken BOEL, zie aldaar),

1. het geheel van iemands vermogen, met alle daartoe behorende rechten en verplichtingen; het gezamenlijk actief en passief; een goede, beste, dikke, warme boedel hebben, welgesteld, rijk zijn;
2. het geheel ener nalatenschap, erfenis : een boedel aanvaarden, een nalatenschap aannemen; — een boedel verstoten, weigeren die te aanvaarden ; — een boedel beredden, beredderen, regelen, vereffenen; een gladde boedel, waarin alle schulden en vorderingen vereffend zijn ; — gemene boedel, onverdeelde nalatenschap ; — (ook) onverdeelde nalatenschap : iem. in de volle boedel laten zitten, het toekomende deel niet opvorderen;
3. een failliete boedel, het onder het faillissement vallende vermogen van de failliet; een desolate boedel, die niet aanvaard wordt om de vele schulden waarmede hij bezwaard is; een insolvente boedel, een boedel waarin meer schulden dan baten zijn inz. de boedel van een failliet van het ogenblik af dat de boedel verkeert in staat van insolventie (art. 173 Faill. W.), d.w.z. indien een akkoord niet is aangeboden of het aangebodene is verworpen; de boedel aan de kamer brengen, failliet gaan, (ook) te veel verteren, arm worden;
4. geheel van iem.’s roerende goederen, huisraad, meubelen, plunje. Zie verder BOEL (I).