Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bron

betekenis & definitie

v. (-nen),

1. het vanzelf uit de grond opwellende water, en ook de plaats waar dit opwelt, de natuurlijke opening in de grond (wel te onderscheiden van een door kunstmiddelen opspringende fontein en van een gegraven of geboorde en gemetselde put): water aan of uit de bron putten; — (fig.) hete bron, waaruit warm, heet of kokend water opborrelt; intermitterende bro?i, bron die slechts van tijd tot tijd vloeit; zwavelbron, magnesiumbron enz., bron waarvan het water zwavel enz. bevat; in ’t bijz. bron van geneeskrachtige wateren; — (aardrk.) plaats van oorsprong ener rivier, de verschilende stroompjes die de oorsprong vormen: de bronnen van de Nijl, van de Ganges;
2. (fig.) datgene waaruit iets voortvloeit, oorsprong, oorzaak: dit is de bron van al mijn lijden ; een bron van vreugde; een bron van inkomsten, iets waaruit men inkomsten verkrijgt; de handel is een bron van welvaart; — de bron is opgedroogd, dat levert geen voordeel meer op ; — een onreine bron kan geen rein water opgeven, uit onreine beginselen kunnen geen goede daden voortvloeien;
3. (plaats van) oorsprong van kennis: hij heeft het uit goede bron, van vertrouwbare zijde; — bericht, oorkonde, en vand. ook schrijver waaruit men gegevens put om er een voorstelling, een wetensch. geschrift uit op te bouwen: de bronnen van onze kennis van dat tijdvak; uit de beste bronnen samengesteld. Vgl. hulpbron.