m. (-s),
1. kinderspeeltuig, rammelaar;
2. slechte piano;
3. mechanisch klokkenspel;
4. (geringschattend) mond die rammelt: hou je rammel, zwijg;
5. (ook v.) persoon die rammelt, altijd door praat: Mevrouw Dorbeen was een rammel;
6. (Zuidn.) gebabbel: ik kan met al die rammel niet overweg;
7. slaag: rammel geven, krijgen; een pak rammel.