Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Raam

betekenis & definitie

I. RAAM

o. (ramen),
1. omsluitend samenstel van vaste delen dat strakheid of stevigheid moet geven aan een voorwerp of tot grondslag dienen voor zijn verdere constructie: bijenkastje waarin de raten ingebouwd zijn in raampjes die uitneembaar zijn; kippengaas op houten ramen ; — het raam van een weeftoestel; — schilderdoek wordt op een raam gespannen ; — (pap.) gaasachtig vlechtwerk of weefsel van messingdraad, waarop de vellen papier geschept worden; — (drukk.) ijzeren omlijsting waarbinnen zetsel en cliché’s stevig opgesloten worden om zo verplaatsbaar te zijn ; — het raam van een zaag, houtwerk waarbinnen deze gespannen is ; — het raam van een verver, gestel waarop het natte laken enz. gespannen wordt om te drogen; — (wev.) raam van de kegelstoel, het lessenaarvormig gestel en de koorden bij de harnastafel;
2. lijst, lijstwerk, omlijsting: het raam van een spiegel’, het raam van een deur, een lambrizering, de omlijsting der panelen; — (niet alg.) lijst van een schilderij;

(fig.) een schrijver behandelen in het raam van zijn tijd;

3. houten, in latere tijd ook metalen omlijsting van een vensterruit: een ruitje, dat trilde in zijn raam; vensters in stalen ramen; de ramen en glazen wassen;
4. glasruit met haar omlijsting: het nieuwe boek ligt overal voor de ramen; ze zit bij, aan het raam; door het raam kijken; sommige ramen kunnen omhoog geschoven, andere opengeslagen worden; bij iem. de ramen ingooien; het huis is vier ramen breed, heeft 4 vensters naast elkaar; dubbel raam, stel van twee ramen achter elkaar; — open raam, lichtopening waardoor men de buitenlucht vrij laat binnentreden: slapen met open ramen; iets uit het raam werpen; — de raampjes van een spoorwegwagen; (tuinb.) wegneembare ruit op een broeibak of kas: een bak van twintig ramen; — oppervlakte gedekt door een broeiraam: ramen met spinazie bezaaid;
5. open vierkant of rechthoek van latten, planken of stangen: (mijnw.) Hollands raam, balkengestel waarbinnen uitgegraven wordt; — (sigarenm.) bak met drie zijden (de voorzijde ontbreekt) waarin sigarenmakers hun sigaren afleveren ; — (in een koestal) soort van rooster van latten waarop de beesten staan en dat met stro wordt overdekt ; — het raam van een veebascule, hek waarmee het vee opgesloten wordt op de bascule; —(zeew.) raam van kiel en stevens, het langscheeps raamvormig samenstel dat de grondslag uitmaakt van de constructie van een schip; — (mil.) ijzeren samenstel, in hoofdzaak bestaande uit twee naar voren afhellende langsbalken, door dwarsbalken en -stangen verbonden, aan de voorzijde voorzien van een oog, dat om een vaste spil kan draaien, aan de achterzijde van rollen die het draaien om de spil vergemakkelijken ; het geheel dient om een zwaar kanon (meest kustvuurmond), liggende op een affuit, gemakkelijk zijwaarts te richten, terwijl de affuit gelegenheid heeft om na het afgaan van het schot en het achteruitlopen van het stuk weer vooruit te lopen;
6. (gew.) geraamte : die koe heeft een goed raam;
7. (Barg., volkst.) oog: hij heeft het in de ramen;
8. (oneig.) compositorisch kader van een geschrift: dit valt buiten het raam van ons betoog.

II. RAAM

m., g. mv.,
1. schatting van een mikpunt, berekende richting die men aan een voorwerp geeft: een schutter vat het steile doel in ’t oog, maar de eerste raam viel al te hoog (Staring); zijn raam te hoog, te laag nemen, niet goed mikken; — (fig.) een raam naar iets doen, het begroten ; (ook) trachten te krijgen;
2. (bolspel) berekende kromme richting die men aan de bol geeft om de in de weg liggende hinderpalen te vermijden: met een raam bollen;
3. aanloop tot een sprong, sprong: een raam nemen;
4. (gew. in Z.-Ned.) opzwaai van de arm tot het doen van een slag, om te werpen enz.: zijn raam halen.