Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dienen

betekenis & definitie

(diende, heeft gediend),

I. overg.,
1. zijn persoon en arbeidskracht overeenkomstig een aangegane of opgelegde verbintenis of verplichting ter beschikking stellen van: die minister heeft zijn vorst trouw gediend; die knecht heeft ons lange jaren trouw gediend ; men kan geen twee heren dienen ; het vaderland, de honing dienen, als soldaat nl.; — de Staat, de Kerk dienen, een staatsambt, kerkelijk ambt bekleden;
2. zich wijden aan, als meester of heer erkennen en hulde bewijzen aan: de waarheid dienen ; de zonde dienen, een zondig leven leiden; — God dienen, Hem vereren, en zijn gebod trachten te volbrengen; — (Zuidn.) (zonder object) een bedevaart doen; — afgoden dierien, vereren, aanbidden ; — (van een misdienaar) de mis dienen, bij de heilige dienst helpen, ook absol.; — iemands belangen dienen, bevorderen, voorstaan ;
3. behulpzaam, van dienst zijn: iemand met iets dienen, hem er voordeel, een genoegen mee doen ; — waarmee kan ik u dienen? wat wilt ge gebruiken ? in een winkel: wat wenst u te kopen ? — hij was er niet mee gediend, hij was er ontevreden over;
4. gelegen komen aan, te stade komen, bruikbaar zijn voor: deze gegevens kunnen ons weinig dienen ; — hij was er niet van gediend, hij had er geen zin, geen trek in, moest er niets van 'hebben ;
5. iemand van antwoord dienen, hem antwoord, bescheid geven ; ook van bericht, van advies dienen ; dienen van eis enz., conclusie van eis enz. nemen ; — om u te dienen, beleefdheidsformule om iets te bevestigen; — daar zal ik hem op dienen, ik zal hem met duchtige argumenten weerleggen, (ook) naar aanleiding daarvan zal ik hem eens de waarheid zeggen;

II. onoverg.,

1. bij iem. dienen, als dienstbare (knecht, meid, kok, tuinman enz.) bij hem aan huis zijn; — in ’t bijz.: soldaat zijn: hij heeft zes jaar gediend ; de oudste zoon heeft moeten dienen ;
2. spijzen en dranken onder de maaltijd opbrengen: de knecht die aan tafel diende ; vgl. tafeldienen ;
3. geschikt, bruikbaar, dienstig, gunstig zijn voor: dat voedsel dient niet voor zwakke magen ; dat dient nergens toe, is nutteloos ; — de bewering dient niet tot de zaak, doet tot de besproken zaak niet af, brengt ons niet verder ; —wind en weder dienende ; ijs en weder dienende, wanneer ijs en weder gunstig zijn (vaste formule bij het uitschrijven van hardrijderijen op schaatsen);
4. een functie vervullen, middel of werktuig zijn om iets te bereiken of te doen geschieden: vensters dienen om licht en lucht toe te laten ; die feiten dienen tot bewijs : waartoe dient die machine? waarvoor wordt zij gebruikt ? — deze (brief) dient om u te melden, is dienende u te melden, dat.... strekt daartoe ; —
5. behoren, moeten: dat dient gij te weten; een bewijsvoering dient volkomen logisch te zijn ; — dat dient gezegd, dat kan men niet ontkennen ; —
6. door de rechter in behandeling genomen worden: wanneer zal die zaak dienen? voorkomen; zijn zaak heeft voor ’t kantongerecht gediend,; — meton.: op de dienende dag, waarop de zaak behandeld wordt.