Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ramen

betekenis & definitie

(raamde, heeft geraamd),

1. (nog gew.) op een doel richten, mikken; — (bij het bolspel) zijn bol zulk een kringelende loop geven, dat hij de in de weg liggende hindernissen vermijdt: hij kan goed ramen, het is een eerste bolder;
2. (nog gew.) iets voor elkaar brengen: ik had gedacht, dat ik het nog wel geraamd hebben zou, dat het mij nog wel gelukt zou zijn;
3. een sprong nemen, een opzwaai maken naar een doel: hij raamde te kort en sprong in de sloot; hij raamde al om mij te slaan, doch ik sprong vlug ter zijde; — (jag.) (van windhonden) het haas telkens omzetten en er naar grijpen;

snel in bochten lopen zoals b.v. hazen en wezels doen;

4. (gew.) lopen met onzekere gang, waggelen (van zwakke mensen of dieren); 5. (veroud.) door intuïtie opmaken, raden, doorgronden: uw reine ziel geloofde

aan de eeuwigheid der min en raamde ’t listig toverlied of ’t masker der geveinsdheid niet (Beets);

6. door schatting vaststellen, schatten, begroten: de raad raamde voor dat jaar een uitgave van f 40.000; — ook met het uit te voeren werk enz. als voorwerp: men raamt het gebouw op vijftien miljoen gulden;
7. gissen: kun je niet ramen hoe dat is?
8. (veroud.) bedenken, beramen, overleggen: ze staken de hoofden samen om te overleggen en te ramen wat in dit tijdstip moest gedaan (Van Lennep).