Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Daad

betekenis & definitie

v. (daden), .

1. een met bewustheid gepleegde afgesloten handeling van een persoon, in ‘t bijz. onder zedelijk opzicht: iem. naar zijn daden beoordelen; daden van vijandschap; — vaak tgov. het woord gesteld: wacht op onze daden; de daad bij het woord voegen, een geuit voornemen onmiddellijk ten uitvoer brengen; — iem. op heter daad betrappen, terwijl hij bezig is, gedurende het bedrijven der daad; — iem. met raad en daad bijstaan, zowel door raadgeving als door handelingen; — de daden moeten spreken, getuigen, men kan niet met woorden volstaan maar moet ook handelen; — de wil voor de daad nemen, iemands pogen, bedoeling waarderen zonder de ongunstige uitslag in rekening te brengen; — een man van de daad, die handelt en geen nutteloze praatjes maakt; — hij heeft de naam, maar een ander de daad, aan wat men op zijn rekening schrijft is niet hij maar een ander schuldig; — de term daden van koophandel (het inkopen van waren, met de bedoeling ze later weer te verkopen) is in 1934 uit het Wetb. v. Kooph. geschrapt;
2. (praegnant) roemrijke, loffelijke daad: de daden van onze voorouders.