Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Plant

betekenis & definitie

(<Lat.), v. (-en),

1. jong gewas dat pas geplant is ; loot of stek die men voornemens is te planten : de jonge planten van tabak worden in een broeibakje gekweekt ;
2. elk van stengel en bladeren voorzien gewas dat zijn voedsel uit de aarde trekt; in de dagelijkse taal beperkt tot de kleinere gewassen, met uitsluiting der bomen : planten opkweken ; uitheemse, inlandse planten; gezellige planten, die alleen in elkanders nabijheid kunnen tieren; — planten van de koude grond; — (fig.) een jeugdige plant, iets (of iem.) dat (die) nog aan het begin van zijn wasdom staat; — een teder plantje, iets dat veel zorg vereist om tot wasdom gebracht te worden ; iets dat weinig verduren kan, voorzichtig behandeld moet worden: krediet in de handel is een teer plantje;
3. (plantk.) alle tot het plantenrijk behorende organismen.