Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Planten

betekenis & definitie

(plantte, heeft geplant),

1. in aarde, in de grond zetten om te doen groeien: bloemen in de tuinplanten ; aardappelen planten, poten; — een tuin, een haag, een boomgaard planten;
2. verplanten; — gekweekte planten uitplanten;
3. (van cultuurgewassen) aanplanten en kweken: rijst, tabak planten;
4. (palen, staken) overeind in de grond zetten; een staak werd op de weg geplant; het vaandel werd op een hoogte geplant; (dicht.) ergens de oorlogsvaan, de oproervaan planten, oorlog gaan voeren, oproer maken; — een kruis op het kerkhof planten; — (fig.) het kruis ergens planten, er het Christendom vestigen; — het geschut ergens planten; iem. een dolk in het hart planten, stoten;
5. op iets plaatsen of stevig vastzetten: ze wipte vlug voort, telkens de voeten plantend op de minst stenige plaatsen (v. Looy); scherts, van personen, doen of gaan zitten: ik plantte mij voor mijn schrijftafel;
6. ergens blijvend plaatsen: Nederland was door zijn ligging een sterkte, in het hart van Europa geplant (Fruin).