Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STEK

betekenis & definitie

v. en m. (4.-5.) en o. (als coll., en 8.) (-ken),

1. loot, afgesneden takje dat men in de grond zet

om er een nieuwe plant uit te laten groeien: stekjes planten, opkweken; van stek steken, stekken: populieren kan men van stek steken, eiken niet;

2. jonge, bewortelde boom; velg voor de aanplant van eiken hakhout: eiken stek;
3. (gew.) talhout, dun gekloven brandhout;
4. (m.) paal bij het kolven; ook staak of stok (als doel) bij andere spelen; hierbij voet bij stek houden, niet wijken, niet toegeven;
5. (Zuidn.) stok: van zijn stek vallen, van zijn stokje vallen, flauw vallen; puntig stokje in de grond gestoken om iets uit te bakenen, inz. fig. stekken zetten of steken, het werk uitbakenen, bepalingen maken: op zijn voorstel gaan we vaste stekken steken voor geregelde samenwerking;
6. zeker vistuig waarmee op paling wordt gevist: de stek wordt vastgezet met een stokje in de grond en dwars in het water gebracht;
7. (Zuidn.) pin, spie, grote spijker;
8. o., staketsel: hekken en stekken; het paard ging als eerste door het stek;
9. plaats waar grond ontgraven en vervoerd wordt;
10. (bij graafwerk) planken vloer om er de kruiwagens op te laden of als wisselplaats voor de grondkruiers;
11. bergplaats, houtstek;
12. aangestoken plek of vrucht: die appel zit vol stekken; ik heb de stekken uitgezocht; (coll.) aangestoken goed, van fruit of groente: een zak stek.

< >