Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tabak

betekenis & definitie

(<Sp.), v. (-ken),

1. ben. voor de gedroogde en toebereide bladeren van enige soorten van het plantengeslacht Nicotiana, inz. N. tabacum, die als genotmiddel, inz. tot roken gebruikt worden : tabak roken, pruimen; (oudt.) tabak drinken, roken; lichte, zware, gesausde tabak; Sumatra-tabak; een pijp tabak; tabak en sigaren ; — (flg.) dat is andere tabak (dan kanaster), dat is iets geheel anders ; — (spr.) dat is mij geen pijp tabak waard, ik geef er niets om; — (volkst.) er tabak van hebben, er genoeg van hebben;
2. planten die de onder 1. genoemde bladeren opleveren, inz. Nicotiana tabacum, als gewas: een veld met tabak; tabak planten;
3. (overdr.) cultuur van de genoemde planten en handel in het product: hij is in de tabak;
4. (gew. in Z.-Ned.) slaag.