(peuterde, heeft gepeuterd),
1. met de vinger of een spits voorwerp wroeten, insteken om iets uit te halen: in de neus peuteren; in de tanden peuteren; een band uit de knoop peuteren; aan iets peuteren, er aan doende zijn met de vingers of kleine werktuigen;
2. knutselen, knoeien, allerlei verbeteringen aan iets aanbrengen enz.: hij heeft heel wat aan dat stuk gepeuterd, eer het persklaar was;
— arbeiden zonder veel uit te richten: hij is ijverig aan de gang, doch het is maar peuteren;
— daaraan mag men niet peuteren, dat mag men niet aanraken, dat moet men onbesproken, ongemoeid laten;
3. slaan, ranselen: ik heb hem flink op zijn oren gepeuterd; hij peuterde er flink op los.