Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPITS

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. scherpe punt; puntige top; puntig uiteinde: de spits van een toren, van een degen; er zit een scherpe spits aan; — (fig.) de spits dier vereniging zou tegen Frankrijk gericht zijn; — iets op de spits drijven, tot het uiterste, er de scherpste vorm aan geven; iem. op de spits drijven, tot tegenweer, tot de strijd dwingen.
2. onvertakte hoorn van een jong hert of jonge ree;
3. smal voorfront van een slagorde; — later bepaaldelijk: vooruitgeschoven troep die de hoofdmacht moet beveiligen bij de mars; zich aan de spits van een leger stellen; aan de spits der beweging staan.
4. sleepschip met scherpe voorsteven.
5. oudste gedeelte van een slakkenhuis, t.w. de top van de kegel.
6. (Barg.) paraplu.

II. o., in de uitdr. het spits afbijten, de eerste in de aanval zijn, zich aan het ergste gevaar blootstellen; — het (ook de) spits bieden aan, met kracht weerstaan, zich krachtig verzetten tegen.

III. (<Hd.), m. (-en), spitshond, langharige hond met spitse snuit en puntige, staande oren.

IV. bn. bw. (-er,-t, meest —),

1. puntig, scherp uitlopend: een spitse punt; een spitse toren; een spits toelopende trapgevel; een spits mondje trekken.
2. (van personen) schraal, met scherpe trekken: een oude dame, klein, spits en verschrompeld.
3. scherp, bits, vinnig: een spits antwoord.
4. vernuftig, scherpzinnig; een spitse geest; hij is erg spits; een spitse opmerking.
5. gevoelig: spits van oor.