Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pan

betekenis & definitie

I. (myth.) Griekse god der weiden en bossen, beschermer der herders en kudden, voorgesteld met een afzichtelijk gelaat, horens op het hoofd, een baard als een bok, spitse oren, een staart en bokspoten, die er vermaak in had door zijn plotseling verschijnen de mens hevig te doen schrikken.

II. v. (-nen),

1. min of meer diep bekkenvormig vaatwerk dat als keukengerei dienst doet: stenen pan, geëmailleerd pannetje; vis, vlees in de pan bakken; — (spr.) aan de pan blijven hangen, kleven, zich om bestwil met iets bemoeien en er slecht afkomen; — hij heeft aan de pan gelikt, hij is lelijk terechtgekomen, (ook) hij heeft veel schade gehad; — (ook) een veeg uit de pan krijgen, (ook) zijn deel krijgen, inz. een flinke berisping; — iets voor een pan eieren kopen, voor een spotprijs; de vijand in de pan hakken, diens leger geheel vernielen, er zeer veel van doden; — (Zuidn.) in pan zijn, mislopen; — (Zuidn.) ’t is een pan, dat loopt verkeerd;

(Zuidn.) er is iets in de pan, er is iets ophanden; — (Zuidn.) van de pan geraken, getrouwd geraken; — de pan is goed aan ’t glijden, gezegd wanneer jeugdige echtgenoten spoedig in de kinderen komen; — ’t is panneke vet, in toepassing op een rijk en overvloedig onthaal;

een pannetje lusten, nemen, een borrel lusten, nemen; — hij bakt uit twee pannen, hij spreekt met twee monden.

2. in versch. techn. toepassingen; — (in zoutziederijen) brede en wijde ijzeren bak waaronder gestookt wordt om de pekel te doen verdampen, zoutpan; — (bij de broodbakkerij) blikken trommel zonder deksel waarin brooddeeg gedaan wordt om het te bakken: koekebroden die bij de heerd te heffen stonden in ijzeren pannen (Streuvels).
3. wat enigermate gelijkt op het onder 1. genoemde vaatwerk: de pan van een oud geweer, dat gedeelte van het slot waarin het kruit wordt gedaan: kruit op de pan doen; — daar is kruit op de pan, hij vat licht vuur; — (sold.) helm; — uitholling of metalen bedding waarin een spil of een tap rust en ronddraait; — gewrichtsholte.
4. duinvallei: in de pannen verbouwt men veel aardappelen; — laagte in een aardlaag (bij de wijnbouw).
5. bekkeneel, hersenpan: grijs zijt gij, en kaal op de pan (Bilderdijk).
6. plaat van bijzondere vorm, van gebakken klei of van glas, die als dakbedekking dient: pannen vormen, bakken; — de pannen smoren, als zij reeds gebakken zijn, ze gedurende een week aan de rook van groen elzenhout blootstellen in de oven, waardoor ze blauw van kleur worden: gesmoorde pannen, onverglaasde blauwe pannen; — men onderscheidt de neus en de kraag of mantel van een pan; — onder de pannen zijn, onder dak, geborgen zijn; — onder de pannen slapen, op zolder, inz. onder het onbeschoten dak; — (spr.) er zijn pannen op het dak, wees voorzichtig in uw spreken, er zijn er te veel bij die het niet horen mogen of moeten; — een huis met zilveren pannen (gedekt), met hypotheek bezwaard; — (gew.) de pannen van het dak gooien, (van een zieke gezegd) achteruitgaan, minder worden.
7. (gemeenz.) (g. mv.) rommel: de hele pan is geen cent waard; bij die onderwijzer is het zo’n pan, er is geen orde.
8. genoeglijke herrie: wat een pan was dat! — gezellig, ongedwongen bijeenzijn: ’t is hier een leuke, een gezellige pan.

III. (<Gr. pas, gen. pantos, al).