Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bok

betekenis & definitie

I. m. (-ken),

1. het mannetje der geit, hetzij wild of tam, geitebok; — (spr.) hij is er bij als de bok op de haverkist, hij laat de gelegenheid niet voorbijgaan;

de bok geldt als een bij uitstek koppig, dom, lastig, onhebbelijk, vuil, geil beest: stinken als een bok, naar de bok rieken; — de bokken van de schapen scheiden, de goede van de slechte mensen; (ook) de vrouwen van de mannen; — hij ziet er uit als een bok die knoflook eet, van een zuurmuil gezegd; — zo stijf als een bok, zeer stijf; — een oude bok lust nog wel een groen blaadje, van een oud man gezegd die naar de meisjes kijkt (of gaat), of met een jong meisje trouwt; — (gew.) een bok (aan het touw) hebben, beschonken zijn, dronken langs de straat lopen; — met Farao's bokken weggaan, met de noorderzon vertrekken; (ook) in de gijzeling of in de gevangenis gezet worden; — (bij overdr.) een oude bok, wellusteling, vrouwenjager; vgl. hoerenbok.

2. het mannetje van andere gehoornde dieren (hert; gems); — in Z.-A. ben. voor verschillende antilopen.
3. ezel, lomperd, domkop; — nors, onvriendelijk mens: een bok van een vent; — (Zuidn.) onzedelijke, smerige vent; — (stud.) publieke vrouw: naar de bokken gaan; — de bokken, ben. voor de inlandse bevolking van Suriname; soms voor hen wier vader een roodhuid, en wier moeder een negerin was, en hun afstammelingen.
4. twee- of driebenig hijswerktuig voor zeer zware lasten, inz. om die over te zwaaien, b.v. van of op schepen; ook voor geschut en in het bouwbedrijf; een drijvende bok, zulk een toestel op een plat, rechthoekig vaartuig; — gestel van in de grond vaststaande en verbonden palen op het einde van een dood spoor: stootbok; — (gew.) hout met drie poten dat men onder een kar zet om die te onderschragen; — schuine balk, van voren op twee paaltjes, van achteren op twee kortere rustende, waarop de hoef van een paard of ezel steunt bij het beslaan; — (biljartspel) steun voor de keu (als de bal te ver van de band ligt); — vierpotig gymnastiekwerktuig om op en over te springen; — soort van geselbank; Spaanse bok, strafoefening voorheen op de negers in Suriname toegepast; — hij zal van de bok dromen, hem staat een bestraffing te wachten.
5. zitplaats van de koetsier vóór op een rijtuig: van de bok rijden; — houten geraamte van een zadel, dat met leder bekleed wordt; — Hongaarse bok, soort van zadel met een kort smal, van voren en van achteren hoog zitvlak.
6. (boekdrukkerij) houten, schuin afhellende stelling waarop de letterkasten zijn geplaatst; — (schrijnwerkerij) klos waarmee het oplegblad op het blindhout geklemd wordt; — (weverij) een soort van haak of blok.
7. spel waarbij een jongen voorovergebogen staat, op of over wie de andere jongens springen: bok-stavast; (ook) die jongen zelf.
8. (Zuidn.) iem. een bok zetten, rechtop staan met samengevouwen handen, die een ander als steun gebruikt voor zijn voeten om ergens op of in te klimmen.

II. m. (-ken), in de zegsw. een bok schieten (maken), een flater, grove vergissing of fout in daad, woord of schrift.

III. v. (-ken), platboomd vaartuig waarmee men op de binnenwateren gezonken schuiten licht, optrekt, waarin men heit, turf, veen, modder en stadsvuil vervoert enz.; (meton.) zoveel er in zulk een bok gaat: een bok turf, hooi. IV. o., verkorting van bockbier.