Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Baard

betekenis & definitie

m. (-en),

1. het haar om de kin en op de wangen zoals dat van nature groeit bij mannen, soms met inbegrip van de knevel: een lange, korte, volle, dichte, grijze, witte baard; zijn baard laten staan, zich niet (laten) scheren; de baard afnemen, korten; een baard dragen, laten staan;
hij krijgt al {een) baard, de baardharen beginnen uit te komen;
een baard van drie dagen, van een week, de baardstoppels die opkomen als men zich in die tijd niet geschoren heeft;
een rode baard gold als teken van valsheid; bij zijn baard zweren, gewoonte der oude Germanen; (later) grappige formule om iets te bevestigen;
het zijn mannen met baarden, zij zijn niet jong meer; (scherts.) een mop met een baard, een oude mop;
een vrijer zonder baard is mij geen cent waard; een kusje zonder baard, een eitje zonder zout, in plagende scherts tegen een man zonder baard gezegd;
de baard in de keel hebben, (bij jongelingen), de overgang doormaken van de kindertot de mannenstem (tengevolge van een verandering (mutatie) in de stemspleet);
— (fig.) iets in zijn baard brommen, halfluid in zichzelf zeggen;
om ’s keizers baard spelen, om niets spelen;
om des keizers baard twisten, om iets dat niet uit te maken is of waarover men geen zeggenschap heeft;
iem. in de baard vliegen {varen), twist krijgen en hem daarbij aanvliegen, tegen hem uitvaren;
— (w. g.) iem. iets in de baard wrijven, hem iets verwijten;
— (Zuidn.) iem. de baard afdoen, de baas zijn;
een baardje maken, (bij kinderen) plagend over de kin wrijven;
— als nabootsing: een valse, aangeplakte, vlassen baard;
— (Zuidn.) hij wil onzen Heer een vlassen {strooien) baard maken, God door schijnheiligheid zoeken te bedriegen; ook elders: een baard maken, voorliegen;
2. (bij dieren) de sik van een bok of een geit;
— de haren om de bek van de kat;
— (bij vogels) bosje veren onder de snavel, op een baard gelijkend; (aan vogelveren) ieder der beide helften van de vlag; baardjes, de zijtakjes van de baarden waaraan de haakjes bevestigd zijn, die het aaneensluiten der vlag bewerken;
— (bij vissen) draadvormige uitwassen aan de bovenlip;
— (bij schelpdieren) de vezelachtige of draadvormige zelfstandigheid aan de kieuwen van oesters, mossels, byssus; ook de mantel van de oesters;
— (bij -walvissen) ben. voor de veerkrachtige, achter elkaar staande hoornplaten aan de bovenkaak en het gehemelte, die aan het ondereinde in talrijke vezels gesplitst zijn en het balein opleveren;
3. (bij planten) de kafnaalden, vgl. baardgras en -gerst;
— (Zuidn.) de fijne vezeltjes onder aan knolgewassen;
4. als technische term: (scheepsb.) brede rand tegen de buitenkant van het kluisgat;
— (bij molens) liet versierde, uitgesneden stuk hout onder aan het windpeluw; (bij een poldermolen) een midden onder de molen doorlopende afscheiding tussen het uit te malen water en de boezem, gevormd door rijen baard- of damplanken; ook: deze planken ieder op zichzelf;
— (timm.) inzinking van de gehele wel der treden in de ronde spil van een trap;
— het blad van een sleutel, dat rechthoekig op het ondereinde van de schacht staat en in het slot gestoken wordt; daarmee licht men de pal op en stuwt de schieter van het slot voort;
5. ben. voor allerlei oneffenheden aan de oppervlakte of rand van verschillende voorwerpen; b.v. de ruwe rand aan gegoten metalen voorwerpen, aan de sneden van messen, bijlen enz., braam; vgl. ontbaarden; de stukjes lood aan weerszijden van het mondgat der orgelpijpen, ter verhoging of verlaging van de toon;
— de ruige kantjes van stukjes geperste zeep;
— buitenhangende specie in metselvoegen;
— onzuiverheid aan de rand van (drukletters;
6. de scherpe kant, de snede van bijlen;
7. (waterb.) het topeinde {blees) van rijshout of rijsbundels.