I. OVERVOEREN
I. (voerde over, heeft overgevoerd),
1. over (iets) heen of naar de andere zijde voeren, geleiden, brengen, dragen: hij voerde ons het gebergte over; die meisjes werden naar Engeland overgevoerd;
2. (scheepst.) in een andere richting brengen, verplaatsen: de voorschottem worden overgeredderd, doch niet aangehaald, en de bezaansboom overgevoerd;
II. (overvoerde, heeft overvoerd), te veel aanvoeren naar, overladen met: de markt was overvoerd van dat artikel, men bood het veel te veel te koop aan.
II. OVERVOE'REN (overvoerde, heeft overvoerd), te veel voeder geven: varkens overvoeren.