Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Straat

betekenis & definitie

I. STRAAT

v. (straten),
1. openbare, gebaande weg, inz. verharde weg tussen de rijen huizen in een bebouwde kom : nauwe, brede straten ; drukke, stille straten; (coll.) de openbare straat, de straten van de gemeente ; de straat doen, de straat schrobben; — (Zuidn.) de straat meten, zwijmelend over de straat gaan; de straat op lopen, jagen; — op straat, in de open lucht, in ’t openbaar ; — iem. op straat zetten, uit zijn huis zetten, (ook) hem van zijn verdiensten beroven ; op straat staan, dakloos, werkloos zijn ; iem. op straat brengen, hem in opspraak brengen ; iets op straat brengen, het ruchtbaar maken ; op slieren straten, op de openbare weg; trek een ander pak aan, je kan zo niet over straat gaan; — (zegsw.) zo arm als de straat, zeer arm; (Zuidn.) zo oud als de straat, zeer oud ; (spr.) men moet straten voor stegen kennen, men moet weten tot wie men zich wendt, met wie men spreekt;
2. dubbele lange rij huizen, door een geplaveide weg van elkaar gescheiden : een in aanbouw zijnde straat; hij woonde een straat verder; —
3. inwoners van een straat (2.): de hele straat hing uit de ramen;
4. brede doorgang tussen de tenten in een militair kamp.

II. STRAAT

v. (straten), zeeëngte: de Straat van Gibraltar.