Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opendoen

betekenis & definitie

(deed open, heeft opengedaan),

1. openen: de deur, het raam, een boek, een kast opendoen; — een boekje van iem. opendoen, zich veel over hem beklagen; hij deed geen mond open, hij sprak geen woord; — zijn hand opendoen, (fig.) mild geven; — de ogen opendoen, ook fig.;
2. (praegn.) de deur, poort enz. voor iem. openen: klopt, en u zal opengedaan worden (Matth. 7:7); na 10 uur wordt hier niet meer opengedaan, blijft de deur gesloten.