Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kast

betekenis & definitie

v. (-en),

1. staand meubel op voetstuk of poten met een deur of deuren van voren, van binnen gewoonlijk door boorden in vakken verdeeld, ofwel met laden en dan meest zonder deur, om allerlei zaken in te bergen: een Oudhollandse kast met bolpoten;vaste kast, vóór (naar het spraakgebruik „in”) een wand gemaakt getimmerte als bergplaats: iets in een kast leggen; een kast met kleren; alle kisten en kasten waren opengebroken; vgl. hang-, linnen-, boekenkast; (zegsw.) de muizen sterven er voor de kast, het is er een arme boel; — hij heeft een kast op zijn rug, een bidt; — (w. g.) zij is uit de kast, keurig netjes (gekleed); — zie ook Kastje;
2. stijf en stevig beschermend omhulsel van iets, inz. van een mechaniek: de kast van een slot, van een horloge, van de raderen van een boot;
3. minacht, ben. voor een oud vervallen gebouw, voer- of vaartuig: ’t wordt tijd, dat men die oude kast eens af breekt; ze mogen voor die oude kast wel eens een nieuw schip in de vaart brengen; — als verkorting: sleepkast;
4. (stud.) kamer: ik heb de hele dag op mijn kast gezeten;
5. (gemeenz.) bordeel; vgl. hoerenkast;
6. (gemeenz.) gevangenis: hij zit in de kast;
7. ruimte in metselwerk uitgespaard om iets op te nemen, inkassing; — (metaalg.) bak voor het vormzand;
8. getimmerte dat dienst doet als bijenkorf, bijenkast: losse en vaste kasten, met wel of niet uitneembare raten;
9. ruimte tussen de wangen van een bankschroef;
10. (vest.) deel van een muur of wal tussen twee schietgaten. — Zie ook KAS.