Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Onverschillig

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. noch goed, noch slecht: onverschillige daaen, die door de zedelijkheid noch gevorderd noch geboden en dus enkel geoorloofd waren;
2. geen verschil opleverend: het is mij onverschillig, of hij komt; — (nat.) onverschillig evenwicht, waarbij in iedere stand evenwicht is;
3. volstrekt onbetekenend: hij onderhield zich een poos met de raadsheer over onverschillige zaken;
4. zich omtrent iem. of iets weinig bekommerende: onverschillig voor lof en voor laster; — onverschillig zijn voor iem., geen liefde voor hem gevoelen; (overdr.) de onverschillige houding van iem. die zich verveelt ; — ’t is een onverschillige kerel, hij geeft nergens om, durft alles doen, let niet op hetgeen betamelijk is;
5. bw., op een wijze die van onverschilligheid blijk geeft: iem. koel en onverschillig antwoorden; iets onverschillig aanzien;
6. bw. van modaliteit, om het even: elk mens onverschillig wie hij zij.