(liep om, heeft en is omgelopen),
1. om iets heen lopen: wij lopen nogal eens de stad om;
2. zich in een rondgaande loop binnen zekere ruimte bewegen: het bloed loopt om door onze aderen;
3. om iets heen gaan, zich langs de omtrek van iets uitstrekken: de gracht loopt het gehele erf om;
4. van hand tot hand gaan: er lopen vele vorderingen te zijnen laste om; — de zaak loopt buiten mij om, ik heb er niets mee te maken;
5. de gehele kring om een middelpunt doorlopen, omwentelen: de uurwijzer loopt eens in de twaalf uur om; wat lopen de molenwieken langzaam om; — het hoofd loopt mij om, het hoofd schijnt mij als in een kring rond te draaien, van vermoeienis of overgrote drukte;
6. (van een tijdruimte) omgaan, verstrijken, voorbijgaan: de dag liep zonder stoornis om;
7. her- en derwaarts lopen, rondlopen: ik heb voor vandaag genoeg gewerkt, ik ga een eindje omlopen; een straatje omlopen;
8. zich verspreiden (van geruchten enz.): er lopen lelijke praatjes van haar om;
9. naar de rij af rondlopen in zekere kring: zij lopen met een schaal bij de huizen om; heeft de lijst al bij de leden omgelopen?
10. langs een omweg lopen: wat hebben we een eind omgelopen!
11. zich om een middelpunt in een andere richting draaien of wenden: de weerhaan is van Oost naar West omgelopen; de wind liep vannacht om, veranderde van richting;
12. (van kaas) nadat ze geperst is, aan de volgerkant dezelfde vorm aannemen als aan de oorspronkelijke onderkant, waarbij de kaas omgekeerd in de kaasvorm gelegd wordt;
13. omverlopen, doen vallen door er tegen aan te lopen: niet zo haastig, je zult het kind nog omlopen.