I. (kleedde om, heeft en is omgekleed), iem. anders kleden, inz. andere bovenklederen aandoen: de kamenier was bezig mevrouw om te kleden; — zich omkleden, andere klederen aantrekken: ik zal me even omkleden en ben dan tot uw dienst.
II. (omkleedde, heeft en is omkleed),
1. als een kleed omgeven, rondom bedekken: zijn lichaam is omkleed met staal;
2. iets aan alle kanten met iets bedekken, bekleden: kussens met satijn omkleed; de sneeuw omkleedt de toppen van het gebergte;
3. zodanig in woorden inkleden of van zulke redenen vergezeld doen gaan, dat alles berekend is voor de uitwerking die de spreker bedoelt: hij wist die harde ivaarheden zó te omkleden, dat zij zijn vriend niet kwetsten; — een met redenen omkleed voorstel, met bijvoeging van de redenen die strekken kunnen om het te doen aannemen of toestaan.