Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aandoen

betekenis & definitie

(deed aan, heeft aangedaan),

1. aan het lichaam doen, aantrekken (klederen, schoenen); zich bekleden met (b.v. versierselen), vgl.

Aangedaan,

1; aangorden (een zwaard); — (fig.) (bijb.) ijver, gerechtigheid aandoen, ijverig, rechtvaardig worden; de nieuwe mens aandoen, een beter mens worden, zich bekeren;
2. (met datief) (fig.) veroorzaken (de dood, verdriet, pleizier): dat zal je de dood niet aandoen, dat zal zo erg niet zijn; berokkenen, toebrengen (belediging, overlast); — iem. de duivel aandoen, hem kwellen, plagen, treiteren; — (scherts.) aanbieden, offreren : mag ik je iets aandoen?
3. iemand een proces aandoen, hem in rechten vervolgen;
4. (veroud.) aanvallen, aanranden;
5. treffen, indruk maken op iemands gevoel, zowel lichamelijk als geestelijk: dat geraas doet mijn oren pijnlijk aan; zijn pedant optreden deed mij onaangenaam aan; — van organen : aantasten : hij heeft een ernstige kwaal, de longen zijn aangedaan; — in ’t bijz.: ontroeren, met weemoed vervullen: uw woorden deden hem aan; (vgl. Aangedaan, 3);
6. onderweg bezoeken: een plaats, een haven aandoen, daar binnenlopen om er kort te vertoeven ; — een herberg aandoen, er even binnengaan; —
7. aansteken, aanzetten: de lamp aandoen, een electrisch strijkijzer aandoen.