Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kleden

betekenis & definitie

(kleedde, heeft gekleed),

1. van een bekleedsel voorzien; in ’t bijz. (zeew.) bekleden, omwoelen met zeildoek of met kabel- of schiemansgaren, smarten;
2. van zaken tot lichaamsbedekking voorzien: zijt niet bezorgd voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult (Matth. 6 : 25); — (in ’t bijz.) van kleren, (geregeld) van de nodige kledingstukken voorzien: de naakten kleden, een der zeven werken van barmhartigheid ; verzorgers die ons (wezen) kleedt en voedt; iem. kleden en reden, hem van kleding en al het nodige voorzien;
3. (iem.) kleren, de of zijn kleren aandoen : de kinderen, de bruid kleden; hoe het mij verveelt gekapt en gekleed te moeten worden; — (Zuidn.) gekleed worden, het priester- of ordekleed aan krijgen; — draperen: deze schilder weet zijn beelden goed te kleden; — (flg.) (Zuidn.) iem. kleden, hem wat wijs maken, bedriegen; — (Zuidn.) goed gekleed zijn, dronken zijn;
4. (fig.) van gedachten en gevoelens, ze de in een bep. genoemde vorm geven, ze aldus voordragen, ,,inkleden” : de vorm waarin hij zijn mededelingen kleedt',
5. zich kleden, zijn kleren aantrekken: hij heeft veel tijd nodig om zich te kleden;

(in ’t bijz.) zich behoorlijk aankleden; de kleren aandoen die bij een bep. gelegenheid gebruikelijk zijn of gevorderd worden: ik ga zó mee, ik moet mij alleen nog even kleden; zich kleden voor het diner, voor de schouwburg ; — met een bepaling van wijze ter aanduiding van de soort van kleren die men aandoet: zich warm, luchtig, op zijn Zondags kleden; — ook om uit te drukken dat men gewoon is zulke kleren te dragen als de bep.

noemt: zich eenvoudig, zedig, naar de laatste mode kleden ; zij kleedt zich goed, toont smaak in de keuze, de snit van haar kleren;

6. (onoverg.) van zaken, op de genoemde wijze aan het lijf zitten, het genoemde effect hebben: die mantel, die hoed kleedt u goed; (praegn.) goed staan: zo’n rok kleedt dadelijk; die lichte japon kleedt haar niet', ook met subj. verwiss.: zij kleedt goed, de kleren vallen altijd goed bij haar. Vgl. ook Gekleed.