Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Omdraaien

betekenis & definitie

(draaide om, is en heeft omgedraaid),

1. (onoverg.) een draai maken om iets heen: een hoek omdraaien;
2. in de rondte om zijn as draaien: de aarde draait in vier en twintig uur eens om ; het hart draait me om in mijn lijf, aanduiding van misselijkheid of walging ;
3. zó draaien dat hetgeen vroeger vóór was nu achter komt: de windwijzer is sedert van morgen geheel omgedraaid; — de wind is omgedraaid, van richting veranderd; — (fig.) van gevoelen, gezindheid of partij veranderen: eerst ivas hij liberaal, later is hij omgedraaid en conservatief geworden ;
4. (Zuidn.) dreunend omvallen ;
5. (overg.) in de rondte doen draaien: met snelheid draaide hij het wiel om ;
6. draaiend bewegen, wenden, van stand doen veranderen: een knop, een schakelaar omdraaien; zij draaide het pakket naar alle kanten om ; de sleutel (en vand. : het slot) omdraaien; zij draaide haar hoofd om; — zijn hand voor iets niet omdraaien, er zich niets aan gelegen laten liggen, er onverschillig voor zijn; — een dier, iemand de hals, de nek omdraaien, aldus doden;
7. zich omdraaien, zich zo wenden, dat men met de voorzijde naar achteren komt te staan of te zitten: zij draaide zich geheel op haar stoel naar hem om; — van liggende personen, zich zo wenden dat men van de linkerop de rechterzijde komt of omgekeerd: ik kon de slaap niet vatten en heb mij wel twintigmaal omgedraaid.