I. v.,
1. de oneffenheden aan de buitenkant van een dierenvel en op het daarvan vervaardigde leer;
2. vezels die in de lengterichting van de stam lopen; draad van het hout;
3. zekere evenwijdige oneffenheden in papier : dit papier is fijn van nerf ;
4. met gras begroeide bovengrond, zie grasnerf.
II. (<Fr.-Lat.), v. (nerven),
1. (w. g.) zenuw;
2. (plantk.) zich als ribben vertonende, van de steel uitgaande vaatbundels die door de bladschijf lopen: de nerven vormen met de aderen het geraamte van het blad;
3. term voor zekere lijnen in het metaal, waarvan de dichtheid en stevigheid afhangt.