Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STAM

betekenis & definitie

m. (-men),

1. deel van een boom van de wortel tot aan de takken: die stam is hol, rot, schoon; hoge, forse stammen ; hout op stam kopen, nog groeiende bomen: (zegsw.) de appel valt niet ver van de stam, kinderen aarden gemeenlijk naar hun ouders;
2. boom : de hoogste stammen van het woud;
3. (plantk.) houtige stengel van planten: de stam van de varens; — stengel: het op stam staande koren, het nog groeiende koren;
4. (ontl.) (hoofd)ader die zich in kleinere aderen vertakt;
5. (taalk.) deel van een woord bestaande uit wortel en suffix ; vorm welke overblijft na wegneming van de buigings- en afleidingsuitgangen: loop is de stam van lopen;
6. (kegelspel) aantal punten dat men eerst moet afspelen, inverdienen voor de winstpunten beginnen;
7. de gezamenlijke personen die uit één stamvader zijn voortgesproten, geslacht: de twaalf stammen van Israël; hij is gesproten uit edele stam ; — hij is de laatste van zijn stam, hij heeft geen mannelijke erfgenamen : — van stam tot stam, van geslacht tot geslacht;
8. (biol.) groep van door teeltkeus verkregen individuen, die min of meer nauw verwant zijn en in een groot aantal eigenschappen overeenkomen;
9. volksstam, volk: nomadische stammen;
10. volk dat, of volkerengroep die een gemeenschappelijke of verwante taal spreekt: de Nederlandse, de Dietse. de Keltische stam.