m. als voorwerpsn. (draden), en o. (als stofn.),
1. samenhangend geheel van ineengedraaide vezels (van vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof) tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen: een katoenen, wollen draad, linnen draad; — ook: derg. geheel van uit een fijne opening gespoten en daarna verharde vloeistof: een kunstzijden draad, een draad van een spinneweb ; — een draad spinnen, ook fig.: (Zuidn.) geen langen draad meer spinnen, het niet lang meer uithouden (in een bepaalde toestand); — een rode draad, die het beloop van iets aangeeft, (fig.) bestendig motief; er loopt een draad door, de zaak is niet zuiver ; — een draadje, een stukje draad; — de draad des levens, voorstelling uit de Gr. mythol. van de levenstijd als een uitgemeten draad (vgl. levensdraad); — (zegsw.) zijn leven hing aan een zijden draad of een draadje, hij verkeerde in zeer groot gevaar; *— geen draad, geen zier, niets; in ’t bijz. als vormend bestanddeel van weefsels: dit katoen is grof van draad; — een tot op de draad versleten rok, zo versleten dat de schering zichtbaar wordt; — hij had geen droge draad aan zijn lichaam, al zijn kleren waren doornat; — iets op een draad weten, kennen, haarfijn; — (spr.) alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in het jaar, door gestage arbeid kan men ten slotte veel verrichten; — als middel om te naaien, breien, borduren enz.: stuk naaigaren, wol enz.: de draad insteken, in de naald; draden uithalen, rijgdraden; — hij weet het van de naald tot de draad, (Zuidn.) van naald tot draad, hij is er tot in de minste bijzonderheden mee bekend, hij weet het haarfijn; — in versch. zegsw.: voor de draad komen, zich vertonen, zijn gevoelen uiten; (gew.) aan de draad trekken, veel sterke drank gebruiken ; — (volkst.) geen draad geven, geen antwoord; draad over een ander hebben, kwaad van hem spreken;
2. metaal, glas of een andere stof tot een aanmerkelijke lengte dun en rolrond uitgetrokken of gewalst: een van draad gevlochten kooi; grof, fijn, getrokken draad (vgl. goud-, ijzer-, koper-, gelei-, telegraafdraad); — in ’t bijz. als middel om electr. stromen over te brengen; vand. per draad, per telegraaf; — draden in glas, vezelachtige gedeelten die lijnvormige oneffenheden doen ontstaan; —
3. (bij verg.) bij planten en dieren, vezel van vlees, hout en vervolgens het beloop dier vezels: het vlees tegen de draad snijden, in een richting dwars op die der vezels ; op {met) de draad snijden, in de richting der vezels ; — hij is altijd tegen de draad, hij wil altijd verkeerd, dwars ; — vezel die beide delen van peulen verbindt;
4. de draad van een mes, de lijn door de scherpe kant gevormd; — de draad ener schroef (schroefdraad), spiraalvormig om de spil lopende verheven smalle rug;
5. (fig.) gegeven dat de weg wijst, inz. om uit een moeilijkheid te geraken: de draad in handen krijgen, (bij de opsporing van een misdaad b.v.) feiten te weten komen waardoor men op het spoor komt; — vand.: de draden ener samenzwering, de vertakkingen, ’t verband tussen de verschillende leiders en uitvoerders;
6. samenhang, verband tussen op elkaar volgende gebeurtenissen, delen van een verhaal, een beschrijving; de draad van een verhaal afbreken, hervatten, de geregelde voortgang; — de draad vatten, vast hebben, de samenhang opmerken; — de draad kwijt zijn, het verband niet meer zien, niet meer weten hoe verder te gaan.