(viel neer, is neergevallen),
1. op de grond vallen: hij viel dood neer; — werken tot men er bij neervalt, tot men niet meer kan; — uit de hemel vallen: de regen viel plassend neer;
2. neerknielen (uit eerbied): zij vielen voor zijn aangezicht neder; de vrouw kwam en viel voor hem neder;
3. instorten: totdat uw hoge muren nedervallen;
4. neerhangen: een stuk doek dat in zwierige plooien neerviel;
5. neerstrijken, gaan zitten (van vogels): waar zouden die patrijzen neergevallen zijn? ; op een stoel neervallen, op onhebbelijke of slordige wijze er op gaan zitten.