Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Nauw

betekenis & definitie

I. bn. bw.,

1. niet wijd, klein van omvang, met weinig ruimte, smal: een nauwe straat; nauwe schoenen; de mouwen zijn te nauw;
2. zonder veel tussenruimte, dicht, dicht bij elkaar: de stad werd nauw ingesloten; — wij zitten hier heel nauw;
3. dicht aansluitende, niet ver afstaande: in nauw verband; in nauwe betrekking staan) nauw want, schelvisbeug; — (bw.) zij zijn nauw aan elkaar verwant;
4. weinig beweging toelatend, hetzij in de zin van innig, hartelijk: nauwe vriendschapsbanden, of bekrompen, schriel, zuinig: hij behelpt zich zeer nauw; — (van een prijs) laag: (Zuidn.) de nauwste prijs; — nauw dingen, scherp, zodat men in

Van Dale zijn bod zeer laag blijft;

5. scherp, van grote juistheid, stipt, fijn: het zal er zo nauw niet op aankomen, het steekt zo name niet, men zal zo stipt niet zien; — dat luistert nauw, er mag maar weinig aan mankeren; — waar zo nauw gezien of gerekend wordt, is de vriendschap klein; je moet niet zo nauw kijken, het niet zo nauw nemen, zo precies zijn; — (gew.) iets nauw bewaren, zorgvuldig;
6. (bw.) nauwelijks, pas, even: zou hij nu al terug zijn ? hij is nauw vertrokken; een nauw merkbare overgang;

II. zn. o.,

1. zeeëngte, straat: het Nauw van Calais;
2. in de verb. in het nauw, in verlegenheid, benauwdheid, knel: iem. in het nauw zetten of brengen; in het nauw zitten.