Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Omvang

betekenis & definitie

m., g. mv.,

1. omtrek, dikte: die boom heeft een grote omvang;
2. uitgestrektheid, ruimte die iets beslaat: die boomgaard, die tuin is groot van omvang; in zijn ganse omvang; — (fig.) het is beter aan die vraag geen al te grote omvang te geven, daarin niet al te veel te begrijpen; — zij beseffen hun verlies in zijn volle omvang nog niet; — de omvang der wetenschap, liet gebied waarover zij zich uitstrekt, wat daartoe behoort;
3. (muz.) de tonen die een stem kan voortbrengen: zijn stem heeft maar weinig omvang; die piano heeft een omvang van zeven octaven',
4. ruimte binnen de grenzen die de uitgestrektheid van een plaats of voorwerp bepalen.