Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wijd

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. met grote doorsnede, ruim van opening, niet nauw : een wijde opening; een fles met. wijde hals ; de buis moet iets wijder zijn ; — (bw.) zo dat er een ruime opening is : de deur staat wijd open ; zijn ogen wijd openen ;
2. ruim, met veel ongevulde ruimte, tussenruimte : die schoenen zijn mij te wijd; wijde kleren dragen; in wijde plooien neervallen ; — (fig.) een wijd geweten hebben, niet nauwgezet zijn ; — in tweedimensionale zin, breed, groot van oppervlak: de wijde zee een wijde vlakte ; — (fig.) iets wijd en breed uitmeten, wijdlopig mededelen;

3. ver (in vrjj gebruik alleen gew.) : ’t is wijd van hier voor jaar en dag gebeurd (Staring); hij woont wijd weg; nog wijer; — (zegsw.) de wijde wereld ingaan, naar vreemde landen trekken (om zijn geluk te zoeken); — wijd en zijd, alom; zie verder Zijd; — wijd van huis is altijd rijk, die van verre komt kan licht, opscheppen; — (Zuidn.) wijd gezet zijn, bijna verbruikt, bijna dood ;

4. (Zuidn.) nagenoeg : dat is wijd hetzelfde.