Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SMAL

betekenis & definitie

bn. bw. (-Ier, -st),

1. van geringe breedte: een smalle kamer; smalle voeten ; smalle planken ; planken,stenen op de smalle kant zetten; — de smalle weg. de weg naar het eeuwige leven; — Holland op zijn smalst, gedeelte van de provincie N.-Holl., waar vóór de inpoldering de landstreek zeer smal was ; (fig.) kleingeestige Hollandse zuinigheid, (ook) enghartige bekrompenheid;
2. niet gevuld, mager : wat ziet hij er smal uit;
3. klein, gering: geschikt voor smalle beurzen, voor hen die niet over veel geld kunnen beschikken ; de smalle gemeente, de niet-bezittende klasse, de kleine luiden; — smalle tienden, (hist.) tienden van minder belangrijke gewassen en andere producten (klein vee);
4. (gew.) schraal, sober: hij kan maar smal leven.