bn. bw. (-er, -st),
1. zacht, week op het gevel: de spenen van de koe voelde zij mollig tussen de vingers; inz. bestaande uit zachte haren of veren; een mollige leunstoel.
2. (van personen en hun lichaamsdelen) niet scherp en hoekig van omtrek en lijnen, rond en vol: een mollig handje; een mollig kind; ― ook van omtrekken en lijnen: mollig schilderen, zacht en week.