Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Graan

betekenis & definitie

o. (granen),

1. (meest in verkleinvorm) zaadkorrel van de een of andere korensoort: een graantje kan verschillende aren voortbrengen ; — (spr.) met graantje bij graantje krijgt de hen de krop vol; — (oneig.) een graantje pikken, een borreltje drinken; — (veroud.) korrel in ’t algemeen ;
2. (collect.) koren: een zak met graan; marktschooji graan, gewand en gezuiverd, geschikt om aan de markt gebracht te worden; — het graan op de halm (Zuidn. ook op struik) verkopen, als het nog te velde staat; — (spr.) alle graan heeft zijn zemelen, alles heeft zijn schaduwzijde ; 3. het te veld staande gewas : het graan heeft van de hagelslag geleden', — het gemaaide koren aan schoven: het graan optassen;
4. graansoort: een handelaar in granen en zaden ; in de handel rekent men ook bonen en erwten onder de granen.