Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Merk

betekenis & definitie

I. MERK

v., (gew.) witte merk, gemene boerenkers; gele merk, krodde, herik.

II. MERK

o. (-en),
1. teken op enig voorwerp aangebracht om het van andere te onderscheiden of om aan te duiden dat het tot een bep. categorie of bij iets anders hoort, onderscheidingsteken, stempel: ergens een merk op zetten; een geborduurd merk op een zakdoek; een merk aanbrengen op bomen die gekapt moeten worden; — (zeew.) teken dat de weg wijst-; (ook) teken op de steven, van afstand tot afstand geplaatst, om de diepgang aan te duiden; — keur (op edele metalen);
2. teken op zaken van gebruik en op de verpakking van handelsartikelen, ter aanduiding van afkomst of hoedanigheid: wijn van een goed merk;
3. (bij overdr.) de soort van koopwaar die een teken als onder 2. genoemd draagt: mijn sigaren bevielen mij niet meer, ik heb eens een ander merk opgedaan; — (gemeenz.) hij is een geschikt merkten geschikt persoon; — (iron.) een fijn merk, een fijn lid, een mooie jongen;
4. (fig.) kenteken: het merk zijner eeuw dragen;
5. spoor dat op iets wordt achtergelaten: een pelgrim, in 't scherpe kiezelgruis een bloedig merk met naakte voetzool drukkend (Staring); — (zeew.) schuim, door de zee op het strand gelaten;
6. kaartje, bewijs van toegang enz.