(duidde, heeft geduid),
I. onoverg.
1. wijzen {met de vinger): de stuurman duidde op een wolkje aan de gezichtseinder ;
2. (flg.) een aanwijzing geven of zijn voor : verschijnselen die op tuberculose duiden; —
doelen, zinspelen op ; II. overg., uitleggen, verklaren : de wet duiden; — ion. iets ten kwade of euvel duiden, het ten kwade uitleggen, het hem kwalijk nemen {ten goede duiden wordt niet gezegd, wel ten goede houden).