(manoeuvreerde, heeft gemanoeuvreerd), (< Fr.),
1. kunst- of handgrepen uitvoeren: je moet in dit drukke verkeer goed weten te manoeuvreren;
2. gevechtsoefening houden: de troepen, de eskaders manoeuvreerden;
3. (gemeenz.) met iets manoeuvreren, er bewegingen mee maken, het hanteren;
4. (fig.) bewerkstelligen, draaien: hij wist het zo te manoeuvreren, dat zijn broer benoemd werd.